Kaal staat hij voor de blankheid der gordijnen,
Verschrompeld in wat kiezel en wat zand
En mist zijn ziel: het alverschroeiend schijnen
Der eeuwge zomers van zijn vaderland.

Maar aan het einde van zijn lijdzaam dulden,
Spruit op een lichten morgen, als een vlam
Van 't heet verlangen dat hem gansch vervulde,
Een bloem van heimwee uit zijn dorren stam.

Hij bloeit; en in dien onverwachten droom
Laat hij een stond zijn heimlijk wezen blinken
In 't graf van 't broze bloemblad en aroom,

Zooals de dichter die, na harden strijd,
Zijn innigst voelen in een lied doet klinken
En weerkeert tot zijn oude eenzelvigheid.

— Jan van Nijlen (1884-1965)